Gandalachar


eine Geschichte von Saron

Elfenkind had het witte kleed, met gouden draad doorwoven, aangedaan en rustte nu op haar oeroude lievelingsboom, die na de winter nog steeds geen bladeren had. Haar rode haren waaiden zacht in de wind, terwijl zij naar Sarons kasteel keek, dat ginder aan de rand van de grijze bergen lag. Had zij geweten, welke vreugde haar vandaag nog zou overkomen, was zij  onrustig op en af gegaan, maar zo is het soms; je weet `s morgens nog niet, dat je iemand zult tegenkomen, die je nooit meer zult vergeten.


Zij was zo in haar gedachten verzonken, dat zij de twee kleine braambesfeen niet zag, die opgewonden heen en weer zwevend voor haar in het gras neerkwamen. „Elfenkind, kom snel!“ zeiden ze uiteindelijk gezamenlijk „een geheim is eraan gekomen, geheel groen en niemand verstaat zijn taal!“


Elfenkind nam de beide kleine braambesfeen voorzichtig op haar hand, hield hun voor haar gezicht en zei zachtjes, „Well, jullie twee, laat ons gaan, want een geheim, dat kan lopen, groen is en onverstaanbaar spreekt zou ik graag leren kennen!“ En zij gingen de weg op, die van de zee weg naar de rustplaats bij de drie eikenbomen voerde.


Al van verre hoorde men het  fluisteren en fladderen van de vele opgewonden feen, die daarnaartoe waren gekomen. En dan zag zij het mooie wezen in groene kledij, dat met wijze ogen het gedoe van de fees toekeek.

Toen het Elfenkind zag, stond het op van zijn plaats en zei zachtjes, maar met een stevige stem, „Gandalachain.“  Verschrikt bleef Elfenkind staan, de feen verstomden en gingen op de takken en twijgen zitten. Tot hun verwondering zagen zij, dat Elfenkind langzaam op de knie viel en haar hoofd in de stof van de weg buigde.

Zij verbleef zo een poosje en een hazelfee meende, een traan gezien te hebben, die de zachte bos boden besproeide; dan stond zij op en haar stem trilde een beetje, toen zij antwoorde: „Gandalachil!“, want sinds vele vele jaren had niemand meer met haar in den oude elfentaal gesproken, de taal van het hart.
Zij had aangenomen, dat deze taal al was uitgestorven, sedert de elven naar de Grijze Anfurte getrokken waren, om naar Ophir te varen. Maar nu zat plotseling, het was ongetwijveld een elf, voor haar en zei

„Gandalachain“, wat zoveel betekend als: mijn groeten aan jou, lieve vriendin. Vroeger was de betekening van het woord wel: ik hou van jou of ik zegen jou, wat hetzelfde betekende, maar de inhoud van de woorden veranderde zich en er is veel dat men vandaag niet meer verstaat; de taal van het hart is velen niet bekend. Dus had zij met „Gandalachil“ geantwoord:  Ik zegen je, lieve vriend, omdat men zich bij de elven naar het geslacht begroet, om de andere te eeren.
Maar Elfenkind, blij naar zo een lange tijd weer een elf te zien, vroeg vriendelijk glimlachend: „Vertel, wie ben jij en waarom kwam jij naar ons toe?“ „Ik ben een hoeder van de poorten van de tuin van mijn koningin van Lorien,“ antwoorde de Groenling in de feentaal. „De  poorten van Lorien?“ Elfenkind was verbaasd,“ Maar er woont toch al lang niemand meer. Zij zijn allen vertrokken, de meesten leven nu in Ophir, enkele honderd jaren al. Vertel, wat heb jij behoed?“


„De poorten van de tuin van mijn koningin“,  antwoordde de elf, een beetje onwillig, iets te moeten herhalen. „Vele jaren geleden, vroeg mijn koningin mij in Lorien haar tuin de bewaken, opdat zij er veilig in was en ik beloofde, dat zij zich altijd op mij kon verlaten. Daarop gaf zij mij een kus en zei, dat zij nu gerust was, had ze toch haar tuin in goede handen gelegd. Af en toe kwam zij naar de tuin om te zingen en ik voelde haar kus in mijn hart. Maar toen kwam ze vele jaren niet meer en ik bemerkde dat een na de andere wegtrokken, totdat ik uiteindelijk alleen terugbleef. Ik kreeg twijvel of ik zou blijven of niet, en ik ging op reis, om een wezen, mij gelijk, te vinden, die een raad voor mijn moeilijke positie heeft.“

Hadden de feen tot nu toe nieuwsgierig geluistert, enkele met tranen in de ogen,  haasten zij zich nu om allerlei gemakken voor de elf te halen: weldra zat hij op een zachte deken, at hazelnoot en graanbrood en drank een beetje braambessesap.

Terwijl spraken de feen opgewonden met elkaar en vonden snel een oplossing vor het probleem. Zij waren het onder mekaar eens, dat hij erg vriendelijk was en bij hun zou kunnen leven. Zijn eenzaamheid zou een eind hebben en waar anders zou hij iemand vinden, met die hij in de oude taal kon spreken? Maar voor louter eerbiedigheid durften zij niet, hem aan te spreken, dus vroegen zij Elfenkind hem te zeggen, wat zij besloten hadden.
Maar Elfenkind, ongewoonlijk ernstig, keek eerst de feen, dan de elf aan en zei naar kort overleg, „ Ga terug, lieve elf, en bewaak de tuin van jou koningin, zoals jij het versproken hebt. Koester de tuin, zodat alles bloeit en groeit, als zij eens terug zou komen!“

Een verbaasd en kwaad fluisteren ging door het feenbos, omdat het bij de feen hetzelfde zoals bij vele mensen is: Verstaat men iets niet is het direkt iets slechts.

Maar overgelukkig sprong de groene elf op, want een belofte maken is een ding, een veel mooiere het ook te houden, en hij zei: „Danke, ik dank jullie voor de goede raad. Ik zal direkt op weg gaan!“ Elfenkind was ook opgestaan, keek hem geheimzinnig en vriendelijk aan en zei: „Maak het wel, gandalachar!“




Wat zoveel betekend als gezegend voor altijd.

Voor altijd.“ herhaalde de elf en zei dan: „ jullie feen zijn lief.“ „Jij ook.riepen allen, wensden hem geluk en gaven hem nog allerlei feen snoepgoed mee op de weg.

Maar enige van de grote leliefeen vlogen naar Elfenkind en gaven haar een verwijt. „Waarom heb jij hem die domme raad gegeven? Hij is daar toch geheel alleen en zal voor eenzaamheid sterven.“

Elfenkind keerde om, om naar de beek terug te gaan.

Hij is nooit allen,“ antwoorde zij, de kus van zijn koningin is bij hem en hij hoort haar zingen!“


Toen zij bij de beek aankwam, voelde zij een beetje  wee om het hart,
de oude verhalen en de mooie elf waren in haar gedachten.


Het water van de beek murmelde zijn eeuwig oude melodie
aan de ondergaande zon


„Gandalachar,“ vluisterde zij, „voor altijd gezegend!“

En in de zand van de weg groeide die nacht een rode bloem,
daar waar haar tranen hem bevochtigd hadden.

.©2003 Paul Eitner